donderdag 17 februari 2011

Zwanenbal(st)











Niet alleen aan de planten is de vroege lente merkbaar. Ook de zwanenkopppels in de polder wijken al een week of twee nauwelijks meer van elkaars zijde. De mannetjes vertonen opvallend veel territoriumgedrag, paraderend tegenover elkaar, met hoog opstaande vleugels, uitgezette veren en de borst ver vooruit. Imposant is dat.

Vorige week stuitte ik op een koppel dat bezig was elkaar het hof te maken. Wauw, wat is dat prachtig om te zien! Het verleidingsritueel dat ze met sierlijke, soepele halsbewegingen uitvoeren, steeds synchroon aan de ander, straalt een innige tederheid en erotiek uit die je bij dieren (en mensen) zelden ziet. Helaas had ik mijn camera niet in de aanslag en toen ik zover was, hadden de geliefden mij ook opgemerkt en zwommen gedecideerd verder het weiland in, om daar aan de slootkant te gaan grazen. Jammer, maar mijn aandacht was gewekt en in de dagen had ik een missie: het bekende hartje van zwanenhalzen fotograferen.

Het viel me op dat de innige manier van met elkaar omgaan ook buiten het paringsritueel doorgaat. In deze dagen doen de zwanen niets anders dan zij aan zij grazen, zij aan zij poetsen en zij aan zij slapen, waarbij hun bewegingen voortdurend die van de ander volgen. De symboliek van het zwanenhartje gaat dus nog veel verder dan alleen de vorm en het feit dat zwanenkoppels hun hele leven samenblijven.

Gisteren had ik eindelijk geluk. En ik kreeg niet alleen de hofmakerij voor mijn lens, maar meteen ook de hele vrijpartij. Een ware dans, die me laat snappen waarom het Zwanenmeer zo bekend en geliefd geworden is.

Het levert een prachtige serie op. Maar wat is het jammer dat ik maar een compactcamera heb met beperkte zoomlens. De scherpte laat door de afstand wat te wensen over. Tegelijk kan dat onmogelijk iets afdoen aan de schoonheid van zo'n liefdevol moment. Daarvoor was het te groots.

woensdag 16 februari 2011

Parmantig

Het volgende is deels waargebeurd, deels verzonnen, naar aanleiding van de uitnodiging van het Neerlandsch Genootschap ter Bevordering van het Belegen Woord om verhalen in te sturen rond een bepaald belegen woord.

Parmantig

Mijn grootmoeder noemde mij vroeger vaak een parmantig dametje, als ik weer eens in haar mij veel te grote schoenen met veel te hoge hakken door haar flat stiefelde, met om mijn hals haar parelketting, op mijn lippen haar oudroze lippenstift en in mijn knuistjes haar handtas. Ik werd dan ietwat verlegen en mijn opgeheven blonde hoofdje blikte een paar tellen richting de ver voor mij uitstekende schoenneuzen. Maar mijn oma leerde mij al op jonge leeftijd de enige juiste reactie op complimentjes. ‘Wat zeggen we dan?’, vroeg ze steevast. ‘Dank u wel’, antwoordde ik dan, al weer vol bravoure naar haar opkijkend. Mijn oma was de enige die ik het woord parmantig ooit had horen gebruiken.

Tot ik twintig jaar later op een zomerse vrijdagmiddag in mijn gloednieuwe gebloemde jurk liep te paraderen door de buurt, voorzien van kekke zonnebril, lipglans en iets te grote maar o zo formidabele, hooggehakte muiltjes. Ik passeerde een bankje met daarop twee bouwvakkers, die daar in de zon met een flesje gerstenat in de hand het weekeinde zaten in te luiden. Ik zette mij al schrap voor het welbekende gefluit, of een in meer of mindere mate schuine opmerking en nam mij hooghartig voor om, welke uiting van lof of lust er ook zou volgen, deze volkomen te negeren. Stiekem was ik gewoon nog steeds een beetje verlegen.

Des te verbaasder was ik toen ik in het voorbijgaan hoorde: ‘wat loop jij parmantig, dame!’ Met een brede grijns draaide ik me naar hen toe en zei: ‘dank u wel!’

Een kwestie van dood of leven

Ik piepte krijsend om mijn moeder en bleef maar piepen, terwijl ik in doodsangst op de rand van het nest balanceerde. Zij was daar ergens in de diepte, ver beneden me. Mijn broertjes en zusjes dobberden al om haar heen, met hun grote lompe poten driftig in het rond trappelend in een poging houvast te vinden in het zacht stromende water. Achter elkaar aan waren ze zojuist in de sloot geplonsd, uit de knotwilg, waarin vader en moeder verkozen hadden ons nest te bouwen. Het zag er wat vreemd uit: geel met bruine, donzige balletjes die uit een boom tuimelden. Op zich was die plek natuurlijk geen slechte keus, we waren hier veilig geweest voor de ratten en onttrokken aan het zicht van de mensen. Om die reden is het gebruikelijk dat de eenden van de Tiendweg, ietwat tegen hun natuur in, in bomen nestelen. Maar nu moest ook ik, slechts enkele uren oud en nog amper gewend aan het gemis van de geborgenheid van mijn ei, me uit dat nest laten vallen, van een hoogte die zeker twintig keer de mijne bedroeg. Het zou mijn dood worden, daar was ik van overtuigd.

Mijn broertjes en zusjes hadden de sprong in het diepe glansrijk doorstaan en poedelden enthousiast rond, happend naar kroos en trots op het feit dat ze zich nu tussen de volwassen eenden bevonden. Weldra zou moeder beginnen aan de tocht naar de beschutte rietkragen verderop, waarbij ze haar in een colonne van zes zouden volgen, met of zonder nummer zeven in hun kielzog. Hoe lang nog zou het duren voor moeder de veiligheid van haar zes dappere kinderen zou verkiezen boven het ene kuiken dat maar niet uit het nest kwam? Hoe lang nog voor ze mij zouden achter laten? Ook dat zou mijn dood worden, dat wist ik heel goed. Ik zou hen niet terug vinden en geen enkele andere eend zou zich over mij ontfermen. Ik zou voortdurend verjaagd worden en uiteindelijk verhongeren, verdrinken of worden opgegeten door een reiger. Ik moest dus springen, ik had geen keus. Maar de angst verlamde me, deed me wanhopig wachten op een andere uitweg, ook al wist ik dat die niet zou komen. Beneden begonnen mijn broertjes en zusjes onrustig te piepen. Ze voelden de dreigingen die in en om het open water op de loer lagen. Ook zij wilden verder. Maar het maakte geen verschil. Ik bleef zitten waar ik zat en gilde om mijn moeder.

Korte tijd later hoorde ik mensenstemmen vlak naast het nest. Ik zag twee mensvrouwen die zich door de brandnetels heen een weg baanden naar mijn wilg. Ze wezen naar me en toen naar het water. Een hand kwam langzaam dichterbij, maar reikte niet hoog genoeg. Ik vermoedde wat ze van plan waren en begon nog harder te piepen, in de hoop dat mijn moeder me te hulp zou schieten. Maar ze zwom met mijn broertjes en zusjes wat verder van de kant af, buiten het bereik van de mensen.

Toen het tot me doordrong dat ik er alleen voor stond, stopte ik met piepen en sloot mijn ogen. In gedachten zag ik de hand dichterbij komen. Doodstil bleef ik zitten, alsof ik daardoor onzichtbaar zou kunnen worden. De hand was nog maar enkele centimeters bij me vandaan. Dit was het dan. Ik zou het grote niets ingaan zonder ooit gezwommen te hebben, zonder ooit zelf naar kroos gehapt te hebben. Ik zou nooit weten wat het was om een eend te zijn. En dat allemaal omdat ik niet de moed had gehad om te doen wat al mijn broertjes en zusjes wel hadden gedaan. Wat elke eend op de Tiendweg deed en wat nog vele eenden na mij zouden doen. Ik was een lafaard en dus was het maar beter dat het voorbij was.

Maar net voor de hand me raakte gebeurde er iets in me. Nee! Ging het opeens door me heen met een kracht die me tegelijkertijd nog banger maakte dan ik al was. Ik wil niet dood! Ik wil naar mijn moeder en naar mijn broertjes en zusjes! Ik ben een eend, ik wil zwemmen tussen de anderen en kroos eten en... Ik moet springen. Ik MOET springen! Maar ik durf niet. HELP!

Op hetzelfde moment voelde ik niet meer de stevig gevlochten takken onder mijn poten, maar de verplaatsing van lucht die met grote snelheid onder de vliezen van mijn poten doorstroomde, omhoog door mijn kuikendons en langs mijn opeengeklemde snavel. Ik had mijn ogen weer geopend en zag het groene oppervlak van de sloot in grote vaart op me af komen. Het was voorbij, schoot het door me heen, de hand had me geduwd en nu kon ik elk moment te pletter vallen. Terwijl mijn snelheid toenam, werden de blaadjes kroos groter en groter. Net toen ik verwachtte dat het licht uit zou gaan, voelde ik dat ik iets raakte en daar vervolgens doorheen ging. Nu viel ik veel trager, tegengehouden door een massa die tot mijn verbazing vertrouwd aanvoelde. Een herinnering aan de tijd in het ei kwam in me op, al was het daar veel warmer geweest. Aangezien het leven eindigt waar het begint, zoals moeder ons had verteld, zou dit de dood wel zijn.

Ik was nog bezig me te verbazen over de troebele wereld waarin ik was terecht gekomen toen mijn longen vonden dat het tijd was om adem te halen en ik een enorme gulp water binnen kreeg. Precies op dat moment schoot ik terug naar boven en proestend kwam eerst mijn kop en toen mijn hele lijf weer boven het water uit. Ik zoog de lucht naar binnen, er instinctief op voorbereid om elk moment weer kopje onder te gaan. Maar dat gebeurde niet.

Toen ik voelde dat ik stil lag, keek ik verdwaasd om me heen, me afvragend of ik nu dan eindelijk dood was. Mijn voeten zaten nog steeds in wat leek op koud vruchtwater, maar de plek waar mijn hoofd was leek meer op de omgeving van het nest. Verderop zag ik zelfs de boom waarin ons nest zat, met daarin… ons nest. Vreemd. Zelfs het water met het kroos was hier ook, alleen… dreef ik er nu in… Hoe kon ik nou in het water drijven? Ik snapte er niets van, tot ik achter me mijn broertjes en zusjes hoorde lachen. Ik probeerde me om te draaien, maar dat lukte niet. Automatisch trappelde ik met mijn poten en ik merkte dat ik vooruit ging. Ik zwom, schoot het opeens door me heen. Ik was helemaal niet dood, ik zwom tussen mijn broertjes en zusjes. Ik leefde, ik zwom!

Inmiddels hadden mijn broertjes en zusjes zich voor me verzameld en naast me dook mijn moeder op, die me een liefdevol duwtje met haar snavel gaf. Doordat ik nog niet zo stabiel in het water lag, draaide ik een halve slag om mijn as. Nu zag ik in de verte de twee vrouwen lopen. Toen het tot me doordrong dat zij me over de rand van het nest geduwd hadden en dat ik de val overleefd had, begon ik enthousiast te piepen. Dankzij hen zwom ik hier. Maar de vrouwen keken niet op of om. Ze waren al veel te ver weg. En toen realiseerde ik me dat zij me dus helemaal niet geduwd konden hebben. Was ik dan toch zelf gesprongen? Vol trots en helemaal op eigen kracht draaide ik me terug naar mijn familie.

Toen de vrouwen de volgende dag weer over de Tiendweg wandelden zagen ze ons niet meer in de sloot. Het nest in de wilg lag er verlaten bij. Nu het niet meer door vader en moeder onderhouden werd, zou het in de zomerzon verdrogen en in het najaar door regen en wind uiteengerafeld worden en vergaan. De wilg zou dan weer gewoon een wilg worden met kale takken, in de winter bedekt met een laagje sneeuw. Tot in de nieuwe lente nieuwe eendenkuikens in de beschutting van zijn nieuwe bladeren uit hun ei komen en, of ze durven of niet, de grote stap in het leven wagen.

Veinsterbank

Een ode aan mijn -toen- nieuwe vensterbank. Uit een periode waarin de wereld elke dag weer te veel voor me was. Gelukkig heb ik dat gevoel ver achter me gelaten.

Als ik me klein voel
En de wereld is te groot
Dan kruip ik achter je op de bank
En hou me stilletjes dood

Als ik wil schuilen
Voor alles wat me te veel raakt
Dan ben jij het die breedgeschouderd
en robuust mijn rust bewaakt

Over jouw schouder zie ik de wereld
Zonder dat die mij kan begluren
Ik kan ongestoord mijmeren en peinzen
en door je kruin in de verte turen

Naarmate jouw begroeiing
Tot grotere hoogte expandeert
Kan ik steeds meer doen en laten
wat mijn hartje stil begeert

Vensterbank jij houdt de wereld
Ver van mijn bank en van mijn bed
Jij hebt de volumeknop der ongewenste prikkels
resoluut op nul gezet

In alle chaos en verleiding
In de onderzekerheid van het bestaan
Vorm jij een barrière
Waarachter ik me veilig waan

Achter jouw witgeharde pantser
durf ik op te staan uit de dood
In jouw schaduw kan ik veinzen
dat de wereld klein is en ik groot

O veinsterbank jij bergt me
O herberg van verborgenheid
Zeker als een berggeit in onherbergzame gebergten
Waarborg je mijn geborgenheid

Onderweg

Nog een schepsel van vorig jaar.

Onderweg

Grazige weiden razen voorbij
Dartele veulens draven langszij
Drassige sloten doorweken de velden
Spannende bladzijden spreken van helden

Zonbeschenen plassen schitteren verscholen
Draaiende wieken verraden een molen
Een zuidwestenwind wiegt plagend de bomen
Witwoeste wolken weerspiegelen mijn dromen

Speurende katten spitsen hun oren
Rovende valken spieden vanaf hun toren
Een ritselende veldmuis is reddeloos verloren
Naast me vertelt iemand dat haar nichtje is geboren

Boterbloem en klaproos tieren welig in de bermen
Kievieten trachten hun nest te beschermen
Tegen verbouwende boeren met tractoren op hun akkers
Instappende studenten begroeten hun makkers

Roodbonte koeien kijken herkauwend rond
Een meisje wordt uitgelaten door haar hond
In paniek vluchtende hazen rennen als bezeten
Bellende passagiers bespreken het avondeten

Reigers turen reikhalzend naar vissen
Een fietser dreigt bijna de veerpont te missen
Terwijl hij juist snel naar huis wil, naar zijn kinderen en vrouw
Achter een krant verscholen krullen doen me denken aan jou

dinsdag 15 februari 2011

Mijlpaal



Een schepsel van het afgelopen jaar, ter ere van het een-jarig jubileum van mijn lief en mij. Ongeveer zestienhonderd koperen spijkertjes zitten erin. En maar één keer op m'n duim geslagen!

We moeten hem nog gaan plaatsen in de duinen bij Hoek van Holland. Maar tot die tijd doet mijn bijna verkochte en dus lege huis prima dienst als fotostudio.

Nieuwe lente



Buiten wordt het lekker vroeg lente. Februari is amper halverwege, maar veel knoppen staan al op barsten en hier en daar bloeit een boom volop.

Ook aan mijn eigen levensboom lijkt het na een lange, strenge winter eindelijk voorjaar te worden. Nu ik heb laten sterven wat moest sterven, een ongezond huis, een berg ongezonde gewoontes en uiteindelijk ook mijn baan, ontstaat er ruimte voor nieuw leven, voor nieuwe knoppen aan mijn takken.

Eén van die knoppen, die al heel lang, heel graag wilde groeien maar daar geen kans voor kreeg, is mijn creativiteit. Het afgelopen jaar heb ik ontdekt hoe belangrijk die voor me is. Creativiteit is een basisingrediënt voor mijn vitaliteit.

Eigenlijk groeit er niet één, maar een hele tros creatieve knoppen, vol ideeën en inspiratie. Journalistiek schrijven was al mijn vak. Het afgelopen jaar zijn daar voorzichtig ook gedichten en verhalen bijgekomen. Maar vroeger was ik een echt tekenkind en de liefde voor vorm en kleur is altijd blijven kriebelen. Dus tja, ben ik nou van het woord of van het beeld?

Van woord én beeld, heb ik besloten. Want ik hou van allebei en ze vullen elkaar geweldig aan bij het vorm geven van verhalen. En verhalen ontdekken en vertellen, dat is de kern van mijn passie.

De komende tijd mag ik gaan ontdekken en leren, alle creatieve vormen die ik maar wil. En zeker zo belangrijk: ook mijn creatieve kracht heeft nog flink wat ontwikkeling nodig. Want ik belemmer mijn scheppingsproces nog heel vaak met torenhoge eisen aan het resultaat en angst om te falen.

Vandaar de Schepschuur. In mijn schuurtje mag ik naar hartenlust experimenteren en uitproberen. Hier mag ik leren, met opstaan én vallen. Komen er schepsels of ontdeksels uit waar ik enthousiast over ben, dan prik ik ze met een punaise aan de splinterige wand, waar een enkele voorbijganger het eens kan bekijken en er feedback op kan geven. Maar meer hoeft nog even niet.

In de Schepschuur mag alles worden wat het wordt, mogen de knoppen gaan groeien die gaan groeien. En misschien, als ik heel goed voor mijn levensboom blijf zorgen, komt er ooit uit één van die knoppen wel een hele mooie bloem.