Ik piepte krijsend om mijn moeder en bleef maar piepen, terwijl ik in
doodsangst op de rand van het nest balanceerde. Zij was daar ergens in
de diepte, ver beneden me. Mijn broertjes en zusjes dobberden al om haar
heen, met hun grote lompe poten driftig in het rond trappelend in een
poging houvast te vinden in het zacht stromende water. Achter elkaar aan
waren ze zojuist in de sloot geplonsd, uit de knotwilg, waarin vader en
moeder verkozen hadden ons nest te bouwen. Het zag er wat vreemd uit:
geel met bruine, donzige balletjes die uit een boom tuimelden. Op zich
was die plek natuurlijk geen slechte keus, we waren hier veilig geweest
voor de ratten en onttrokken aan het zicht van de mensen. Om die reden
is het gebruikelijk dat de eenden van de Tiendweg, ietwat tegen hun
natuur in, in bomen nestelen. Maar nu moest ook ik, slechts enkele uren
oud en nog amper gewend aan het gemis van de geborgenheid van mijn ei,
me uit dat nest laten vallen, van een hoogte die zeker twintig keer de
mijne bedroeg. Het zou mijn dood worden, daar was ik van overtuigd.
Mijn
broertjes en zusjes hadden de sprong in het diepe glansrijk doorstaan
en poedelden enthousiast rond, happend naar kroos en trots op het feit
dat ze zich nu tussen de volwassen eenden bevonden. Weldra zou moeder
beginnen aan de tocht naar de beschutte rietkragen verderop, waarbij ze
haar in een colonne van zes zouden volgen, met of zonder nummer zeven in
hun kielzog. Hoe lang nog zou het duren voor moeder de veiligheid van
haar zes dappere kinderen zou verkiezen boven het ene kuiken dat maar
niet uit het nest kwam? Hoe lang nog voor ze mij zouden achter laten?
Ook dat zou mijn dood worden, dat wist ik heel goed. Ik zou hen niet
terug vinden en geen enkele andere eend zou zich over mij ontfermen. Ik
zou voortdurend verjaagd worden en uiteindelijk verhongeren, verdrinken
of worden opgegeten door een reiger. Ik moest dus springen, ik had geen
keus. Maar de angst verlamde me, deed me wanhopig wachten op een andere
uitweg, ook al wist ik dat die niet zou komen. Beneden begonnen mijn
broertjes en zusjes onrustig te piepen. Ze voelden de dreigingen die in
en om het open water op de loer lagen. Ook zij wilden verder. Maar het
maakte geen verschil. Ik bleef zitten waar ik zat en gilde om mijn
moeder.
Korte tijd later hoorde ik mensenstemmen vlak
naast het nest. Ik zag twee mensvrouwen die zich door de brandnetels
heen een weg baanden naar mijn wilg. Ze wezen naar me en toen naar het
water. Een hand kwam langzaam dichterbij, maar reikte niet hoog genoeg.
Ik vermoedde wat ze van plan waren en begon nog harder te piepen, in de
hoop dat mijn moeder me te hulp zou schieten. Maar ze zwom met mijn
broertjes en zusjes wat verder van de kant af, buiten het bereik van de
mensen.
Toen het tot me doordrong dat ik er alleen
voor stond, stopte ik met piepen en sloot mijn ogen. In gedachten zag ik
de hand dichterbij komen. Doodstil bleef ik zitten, alsof ik daardoor
onzichtbaar zou kunnen worden. De hand was nog maar enkele centimeters
bij me vandaan. Dit was het dan. Ik zou het grote niets ingaan zonder
ooit gezwommen te hebben, zonder ooit zelf naar kroos gehapt te hebben.
Ik zou nooit weten wat het was om een eend te zijn. En dat allemaal
omdat ik niet de moed had gehad om te doen wat al mijn broertjes en
zusjes wel hadden gedaan. Wat elke eend op de Tiendweg deed en wat nog
vele eenden na mij zouden doen. Ik was een lafaard en dus was het maar
beter dat het voorbij was.
Maar net voor de hand me
raakte gebeurde er iets in me. Nee! Ging het opeens door me heen met een
kracht die me tegelijkertijd nog banger maakte dan ik al was. Ik wil
niet dood! Ik wil naar mijn moeder en naar mijn broertjes en zusjes! Ik
ben een eend, ik wil zwemmen tussen de anderen en kroos eten en... Ik
moet springen. Ik MOET springen! Maar ik durf niet. HELP!
Op
hetzelfde moment voelde ik niet meer de stevig gevlochten takken onder
mijn poten, maar de verplaatsing van lucht die met grote snelheid onder
de vliezen van mijn poten doorstroomde, omhoog door mijn kuikendons en
langs mijn opeengeklemde snavel. Ik had mijn ogen weer geopend en zag
het groene oppervlak van de sloot in grote vaart op me af komen. Het was
voorbij, schoot het door me heen, de hand had me geduwd en nu kon ik
elk moment te pletter vallen. Terwijl mijn snelheid toenam, werden de
blaadjes kroos groter en groter. Net toen ik verwachtte dat het licht
uit zou gaan, voelde ik dat ik iets raakte en daar vervolgens doorheen
ging. Nu viel ik veel trager, tegengehouden door een massa die tot mijn
verbazing vertrouwd aanvoelde. Een herinnering aan de tijd in het ei
kwam in me op, al was het daar veel warmer geweest. Aangezien het leven
eindigt waar het begint, zoals moeder ons had verteld, zou dit de dood
wel zijn.
Ik was nog bezig me te verbazen over de
troebele wereld waarin ik was terecht gekomen toen mijn longen vonden
dat het tijd was om adem te halen en ik een enorme gulp water binnen
kreeg. Precies op dat moment schoot ik terug naar boven en proestend
kwam eerst mijn kop en toen mijn hele lijf weer boven het water uit. Ik
zoog de lucht naar binnen, er instinctief op voorbereid om elk moment
weer kopje onder te gaan. Maar dat gebeurde niet.
Toen
ik voelde dat ik stil lag, keek ik verdwaasd om me heen, me afvragend
of ik nu dan eindelijk dood was. Mijn voeten zaten nog steeds in wat
leek op koud vruchtwater, maar de plek waar mijn hoofd was leek meer op
de omgeving van het nest. Verderop zag ik zelfs de boom waarin ons nest
zat, met daarin… ons nest. Vreemd. Zelfs het water met het kroos was
hier ook, alleen… dreef ik er nu in… Hoe kon ik nou in het water
drijven? Ik snapte er niets van, tot ik achter me mijn broertjes en
zusjes hoorde lachen. Ik probeerde me om te draaien, maar dat lukte
niet. Automatisch trappelde ik met mijn poten en ik merkte dat ik
vooruit ging. Ik zwom, schoot het opeens door me heen. Ik was helemaal
niet dood, ik zwom tussen mijn broertjes en zusjes. Ik leefde, ik zwom!
Inmiddels
hadden mijn broertjes en zusjes zich voor me verzameld en naast me dook
mijn moeder op, die me een liefdevol duwtje met haar snavel gaf.
Doordat ik nog niet zo stabiel in het water lag, draaide ik een halve
slag om mijn as. Nu zag ik in de verte de twee vrouwen lopen. Toen het
tot me doordrong dat zij me over de rand van het nest geduwd hadden en
dat ik de val overleefd had, begon ik enthousiast te piepen. Dankzij hen
zwom ik hier. Maar de vrouwen keken niet op of om. Ze waren al veel te
ver weg. En toen realiseerde ik me dat zij me dus helemaal niet geduwd
konden hebben. Was ik dan toch zelf gesprongen? Vol trots en helemaal op
eigen kracht draaide ik me terug naar mijn familie.
Toen
de vrouwen de volgende dag weer over de Tiendweg wandelden zagen ze ons
niet meer in de sloot. Het nest in de wilg lag er verlaten bij. Nu het
niet meer door vader en moeder onderhouden werd, zou het in de zomerzon
verdrogen en in het najaar door regen en wind uiteengerafeld worden en
vergaan. De wilg zou dan weer gewoon een wilg worden met kale takken, in
de winter bedekt met een laagje sneeuw. Tot in de nieuwe lente nieuwe
eendenkuikens in de beschutting van zijn nieuwe bladeren uit hun ei
komen en, of ze durven of niet, de grote stap in het leven wagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten