OFWEL: DE KUNST VAN BEGINNEN EN OPHOUDEN
Er was eens... een schone spinster. Een heel fanatieke schone spinster,
mag ik wel zeggen. Ze spinde uren op een dag. Want ze had acht
kilometer draad nodig om bomen te maken van wol.
De eerste vier
kilometer ging dat heel ontspannen. Ze had nog zoveel voor de boeg, dat
ze aan het eindpunt niet eens denken durfde. Als vanzelf richtte ze zich
steeds alleen op het stukje dat ze die dag kon doen. Daardoor raakte ze
noch ontmoedigd, noch gehaast.
Tot ze de eerste vier kilometer
achter de rug had. Toen begon ze opeens als een maniak te werken. Vier
uur spinnen op een dag werden er vijf, toen zes, toen zeven. Zelfs als
ze overdag lekker opgeschoten was, ging ze 's avonds nog door. Tijd om
rustig te eten nam ze niet meer en ook aan haar broodnodige dagelijkse
wandeling kwam ze niet meer toe. Alles moest wijken voor het spinnen. 's
Avonds tolde haar hoofd, waren haar vingers gekerfd van de snijdende
draad en deed haar rug van onder tot boven zeer van het lange zitten. En
nog was ze niet tevreden over de voortgang die ze had gemaakt. "Ik wil
het af hebben," riep ze uit. "Ik ben het zat, ik moet nog zoveel!" Het
liefst wilde ze het bijltje erbij neergooien.
Op dat moment vloog er een
troep ganzen luid gakkend voorbij haar raam. Het deed haar denken aan
een dagdroom die ze een jaar daarvoor had gehad, na het vinden van een
ganzenveer.
De schone spinster kwam vaak veren tegen op haar
wandelingen. Soms nam ze die mee, zonder zelf te weten waarom. Iets zei
haar dan gewoon de veer op te rapen. Zo ook die ene dag een jaar
geleden. Het was vroeg in de lente en de dijk waar ze liep lag bezaaid
met veren van de ganzen die er broedden. De meeste liet ze liggen, maar
er was één veer die haar aandacht trok. Ze raapte hem van de grond en
stopte hem in haar jas, waarna ze haar wandeling vervolgde.
Thuis gekomen haalde ze de veer uit haar jas en bekeek hem eens
aandachtig. Het was een ganzenveer als alle andere, grijsbruin met een
beetje wit. Klein en niets bijzonders. In een opwelling sloot ze een
moment haar ogen, terwijl haar vingers de veer losjes omklemden. En
opeens bevond ze zich hoog in de lucht, vliegend met grote grijs-witte
vleugels. Het waren de vleugels van een gans. Beneden zich zag ze de
rechthoekige akkers en weilanden van de polder, in een ruitenpatroon
verdeeld door honderden slootjes. Even verderop streek ze neer en begon
te grazen. Ze was een grote, dikke gans, zag ze, weldoorvoed, sterk en
rond. Een ‘Moeder de gans’.
Door de ogen van Moeder de gans zag
de schone spinster hoe een gans leeft. En wat zij daarvan kon leren:
“Reis je leven zonder ultieme bestemming. En zonder allerhoogste
einddoel. Reis slechts het seizoen volgend. Op zoek naar voedsel om deze
winter door te komen. Nooit heen, nooit terug. In het voorjaar slechts
uitkijkend naar een plek, nooit naar dé plek, voor wat je die lente te
creëren hebt.” De schone spinster worstelde ook in die dagen weer
eens hevig met haar neiging om te veel in de toekomst te leven en was
net weer vastgelopen in de grootse, verre doelen die ze zichzelf steeds
stelde. De boodschap was duidelijk. Toen en nu weer.
Ze dankte
de ganzen voor hun herinnering en richtte zich weer op de stukjes werk
die ze die dag kon doen. Ze nam tijd om te eten en genoot tussen het
spinnen door van haar dagelijkse wandeling. Het project vorderde
gestaag. Iets langzamer dan voorheen, maar 's avonds ging ze naar bed
met een goed gevoel in lichaam en geest.
Zo leefde de schone
spinster in het nu en gelukkig. Af en toe geholpen door moeder natuur en
een flinke dosis fantasie. Zo binnen, zo buiten en zo buiten, zo
binnen.